Diep verborgen tussen de weelderige bossen en glooiende heuvels stond een majestueus kasteel zo groot dat het de wolken kon kietelen met zijn hoogste torens en zo breed dat de muren een heel dorp konden omarmen. Binnen de dikke muren was elke steen gedrenkt in geschiedenis en fluisterde geheimen van vroeger.
Te midden van dit pracht en praal leefde een kleine, maar dappere kabouter met de naam Luitgard. Hij was niet groter dan een konijntje en droeg een puntmuts die fier overeind stond als een kasteeltoren. Luitgards baard was als spinrag, fijn en zilverwit, en zijn ogen blonken vriendelijk onder de brede rand van zijn hoed.
Op een dag, terwijl de zon zich verstopte achter dikke wolken en de wind een deuntje speelde met de vlaggen op de torens, ontdekte Luitgard een deur. Een deur zo klein en zo slim verborgen dat zelfs de muisjes en kruipdiertjes in het kasteel het over het hoofd zagen.
—Magische deuren verschijnen niet zomaar, fluisterde Luitgard tot zichzelf, terwijl zijn kleine vingertjes over het hout dansten. —Dit moet het begin zijn van een avontuur.
Met een zuchtje dat bijna hoorbaar was, zwaaide de deur open en onthulde een wenteltrap die naar beneden leidde, dieper en dieper, als een spiraalvormige droom onder de grond. Luitgard pakte zijn rugzakje, gevuld met kruidenbrood en een flesje dauwdruppels, en slofte stoutmoedig de trap af.
De trap kwam uit in een ruimte waar de muren leefden met zelfbewegende tapijten en kaarsen die zonder vlam toch licht gaven. In het hart van de kamer stond een imposante tafel vol kaarten, boeken en merkwaardige instrumenten die allemaal de gesnurk van een duttende, monkelende kat voor lief namen.
—Wat heb ik hier ontdekt? Is dit de werkplaats van een tovenaar? vroeg Luitgard hardop.
Net op dat moment gleed de kat, met fluwelen poten en een geeuw zo breed als de deuropening, van haar troon af en stelde zich met een elegante boog voor de kabouter op.
—De tovenaar is al lang verdwenen, dierbare kabouter, zei de kat, met een stem zoet als honing. —Maar zijn grootste schat ligt hier verborgen, wachtend op iemand met een hart zo puur als het jouwe.
—Een schat? vroeg Luitgard, met grote ogen. —Waar kan ik die vinden?
—Hiervoor moet je jouw wijsheid en moed gebruiken, want alleen de ware schatbewaarder kan de Verborgen Tuin betreden. Achter deze muur, wees de kat met een sierlijke zwaai van haar staart naar een stukje muur wat anders leek dan de rest.
Zo begon Luitgard aan het oplossen van raadsels die de muur hem toonde en speurde hij naar aanwijzingen tussen de antieke boeken en poëzie die het vertrek vulde. Elke verzen uit een boek, elke aanwijzing van de kaarten, bracht hem dichter bij het ondergrondse paradijs.
Dagen gleden voorbij en door zijn vastberadenheid en slimme brein, volgde Luitgard tenslotte het pad dat de tovenaar had achtergelaten. Met een zachte klik klik verschoof de muur en openbaarde een arcadische tuin. Deze tuin bloeide onder een hemel van glinsterend kristal die het daglicht opving en verspreidde over het groen.
—Wat een wonder is dit! riep Luitgard uit terwijl hij dartelde tussen de bloemen die zoeter roken dan welke geur uit bovengrondse tuinen dan ook.
Daar, in het hart van de Verborgen Tuin, groeide een boom wiens bladeren zo groen waren als smaragd en wiens wortels de bron waren van alle magie in het kasteel.
—Kom, klein kabouter, zei een stem die zowel van de boom als de gehele tuin leek te komen. —Jouw goedheid en jeugdige hart hebben de tovenaarstak gesproken.
Voor Luitgard stond een twijg, glinsterend met dauw, en hij wist zonder vragen dat dit de schat was waar de kat over gemauwd had. Door deze tak zouden zijn wensen de wereld beter kunnen maken.
In de jaren die volgden, zorgde Luitgard met zijn nieuwe krachten voor de mensen van het kasteel. Hij heelde zieken met een zachte aanraking van de tovenaarstak en bracht vreugde met bloemen die groeiden uit het nada van verdriet. Hij werd de stille beschermer van het rijk.
En zo, in de schaduw van torens en tijd, danste de kleine kabouter in harmonie met de magie diep geworteld in de aarde, en zong de wijsheid van een wereld die enkel gevonden kon worden door hen met harten zo zuiver als die van een kind.